Overzicht | |
Synoniemen | Alikruik, Kreukel |
| |
De Schelp | |
Hoogte | 40 mm |
Breedte | 35 mm |
Dikte | stevig |
Basis vorm | kort kegelvormig |
Kleur | Bruingrijs met evenwijdig aan de spiraalribben vaak een aantal donkere en lichtere kleurbanden. Soms egaal geel of rood. De mondopening is wit. |
Windingen | 6-8 bolle windingen, snel in grootte toenemend |
Winding sculptuur | Vlakke spiraal windingen. Windingen met een sculptuur van fijne groeven. Loodrecht op de spiraalrichels staan de groeistrepen, bestaande uit bestaande uit min of meer golvende, grove lijntjes. |
Suturen | Ondiep. |
Apex | Spits en scherp, ongeveer 90° |
Protoconch | |
Teleoconch | |
Lichaamswinding | |
Lichaamswinding hoogte | neemt tenminste driekwart van de totale hoogte in beslag |
Mondopening | Eivormig |
Mondstand | scheef |
Buitenrand | glad, ongekleurd |
Mondrand | niet continue |
Binnenrand | glad, ongekleurd |
Callus | Nee |
Siphokanaal | Nee |
Navel | Nee |
Operculum | |
Operculum kleur | donkerbruin |
Operculum vorm | eivormig |
Operculum materiaal | hoornachtig |
| |
Het Weekdier | |
Huidskleur | grijsachtig of geelachtig met donkerdere dwarsstreepjes, ook op de tentakels |
Tentakels | ogen op knobbels aan de buitenbasis |
Voet vorm | in twee lobben verdeeld |
Voet kleur | onderkant ongekleurd of geelachtig |
Radula | |
Radula formule | 2.1.1.1.2 |
Radula vorm | zeer lang en gedeeltelijk in een spiraal opgerold |
Ademhalingsorganen | groot deel van het inwendig oppervlak van het dak van de mantelholte, waarin zeer langgerekte kieuwplaatjes langzaam vervlakken, is voorzien van bloedlacunen. Het geheel doet denken aan longen. |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
| |
Het leven | |
Geboorte | De eieren worden in het voorjaar gelegd bij 2 tot 4 tegelijk in een doorzichtig kapsel, dat pelagisch is en de vorm heeft van een plat rond hoedje van 0.6 tot 0.9 mm. Uit de eieren worden veliger-larven geboren die het hulsje door een gaatje in de vlakke zijde verlaten. |
Geslacht | gescheiden |
Levensverwachting | 6 tot 10 jaar |
Voedsel | detritus, een enkele maal dierlijk materiaal, maar in hoofdzaak wier. Grazende herbivoor. |
Habitat | leven tussen wier en zeegras, op stenen en op slibbanken in de getijdenzone. |
Verspreiding | Alle zeeën van de wereld. |
| |