Overzicht | |
Beschrijving | Hoogte lengte verhouding 1:8 |
Lijkt op | Amerikaanse zwaardschede |
Tijdvak | vanaf Plioceen |
Synoniemen | Ensis arcuatus [Jeffreys, 1865] |
De Schelp | |
Basis vorm | lang gerekt, in het midden iets breder dan de uiteinden, iets gebogen |
Hoogte | 24 mm |
Lengte | 175 mm |
Semidiameter | 20 |
Dikte | stevig |
Voorrand | gapend, iets afgerond, zeer flauw verdikt |
Achterrand | gapend, afgeknot |
Apex | zeer dicht bij de voorrand, niet uitstekend |
Periostracum | |
Periostracum dikte | resistent |
Periostracum kleur | geelbruin |
Periostracum structuur | glanzend |
Ostracum | |
Ostracum kleur | wit, met bruine en paarse banden of strepen |
Ostracum structuur | iets glanzend |
Kiel | van de top naar de beneden-achterrand, scheidt twee velden met verschillende sculptuur en tekening |
Binnenkant kleur | wit, bij jonge exemplaren schemert de tekening van de buitenzijde door |
Binnenkant structuur | glanzend |
Slot | |
Ligament | uitwendig |
Tensilium plek | ongeveer een kwart van de totale lengte |
Slottanden | R: 2 L: 3 |
Cardinale tanden | R: 1; kort en klauwvormig L: 2; kort en klauwvormig |
Laterale tanden | R: 1; lang, lijstvormig L: 1; lang, lijstvormig, bijna parallel aan de bovenrand |
Mantelbocht | diep, op ongeveer 1/6 van de totale lengte van de achterrand |
Sluitspieren | |
Het Weekdier | |
Mantelrand | vergroeid, behalve voor de siphonen, de voet en een ventrale opening (die ook kan ontbreken) |
Siphonen | kort, grotendeels vergroeid, alleen aan de uiteinden gescheiden en dragen daar elk een krans van tasters |
Voet vorm | lang en relatief smal |
Byssusklier | bij jonge exemplaren op de voet |
Radula | |
Spieren | |
Voortplantingsorganen | |
Het leven | |
Bevruchting | juli tot oktober |
Broed | augustus tot november |
Voedsel | phytoplankton |
Voortbeweging | Ingraven: Als de schelp plat op de bodem ligt graaft de voet zich met een bocht in het zand, zodanig dat hij vertikaal zich kan ingraven. Hierbij komt hij eerst schuin en later recht te staan. Bij het rechtstandig ingraven wordt de voet snel uitgestoken en met de spitse punt in het zand gedreven. Deze punt buigt zich vervolgens haakvormig om naar de dorsale kant. Bij de derde fase verbreedt de voet zich tot een soort stempel. Deze drie bewegingen kunnen zich een aantal malen in dezelfde volgorde herhalen, totdat de voet op maximale lengte buiten de schelp is. Daarna verbreedt de stempelvormige zool zich zeer sterk en werkt als een anker, terwijl de voet zich in de lengte richting verkort en de schelp omlaag trekt. Voor de contractie van de voet sluit de schelp zich zoveel mogelijk. Trekt de voet zich krachtig samen dan wordt uit de schelpruimte van het dier een groot deel van het water geperst, zowel opwaarts door de siphonen als benedenwaarts via de pedale opening, waarmee tevens het omringende zand wordt weggespoeld. De bewegingen hebben regelmatig en snel plaats. |
Vijand | Vis (tong, schol, schar, kabeljauw, schelvis, wijting), mens (voor zowel voedsel als vis aas) |
Habitat | Meestal in grof sediment tussen 15 en 40 meter diepte, in Noorse wateren zelfs tot 100 meter diepte2 |
Saleniteit | tussen de 30 en 40 PSU |
Verspreiding | Van Noord-Noorwegen en de Far Oer tot aan en in de Middellandse Zee en in de Zwarte Zee. Niet in de Oostzee |
Bronnen | |
Literatuur |
|
Websites | |